Het is middag. Een aantal cliënten is in ruste. De overige aanwezigen vermaken zich of worden vermaakt.
Ik ben bezig met het invullen van de persoonlijke schriftjes. Ik schrijf:
‘Wat hebben we vanochtend ondernomen? Wat stond er op het menu? En welke activiteit heeft de cliënt vandaag ondernomen?’.
Nogmaals het geluid. Mijn collega met een scherper gehoor loopt mijn kant op en zegt; “Er zit volgens mij iemand op het toilet!”
Door de deur probeert mijn collega hem rust te geven. Ik vraag de man om de deur van het slot te halen.
Het antwoord achter de deur klinkt als ‘donker’.
Door zijn antwoord is mijn druk verhoogd en gehaast ik loop weg om een schroevendraaier te halen.
Een minuut later open ik de deur en zie ik het witte geschrokken doch opgeluchte gezicht van meneer F.
Terwijl hij zijn verhaal probeert te vertellen dringt een overweldigende lucht mijn reukorgaan binnen.
Zo te ruiken heeft meneer F. het echt benauwd gehad.
Ik hoop in alle eerlijkheid dat het een angstwindje is geweest maar ik vermoed dat het echt bingo is.
Nu snap ik zijn opgeluchte gezicht.
Meneer F., nog steeds geschrokken, staat er onbeholpen bij.
“Lukt het? Of heb je hulp nodig?”
Ik antwoord dat het wel lukt en even later is het leed weer geleden en zit meneer F. tussen de cliënten een activiteitje te doen.
In zijn schriftje beschrijf ik zijn activiteiten en het menu maar sla deze ongeplande activiteit over.